Rijden op rechte weggedeelten en bochten extra info

Bij het berijden van wegen moet je rekening houden met een aantal factoren, zoals:

  • de wegstructuur (al dan niet verdeeld in meerdere rijbanen met rijstroken en/of al dan niet voorzien van fiets- en voetpaden)
  • het soort weg (autoweg, autosnelweg of “gewone” wegen)
  • de plaats waar de weg is gelegen (binnen of buiten de bebouwde kom)
  • de bebakening, markering, signalering, wegverharding en dergelijke
  • andere omstandigheden zoals verkeersdrukte, het weer, aanwezige bebouwing, zicht

In dit onderdeel worden uitsluitend de bochten in het wegverloop behandeld. Bochten tijdens het afslaan worden bij het onderdeel afslaan benoemd. Als het een afbuigende voorrangssituatie betreft waarbij de doorgaande voorrangsweg wordt gevolgd dan is het onderdeel rechte en bochtige weggedeelten aan de orde.

Enkele kenmerkende verschillen bij het volgen van bochten ten opzichte van rijden op rechte weggedeelten zijn:

De waarneming en de beoordeling van een bocht

Door goed en tijdig inschatten van het bochtverloop, rijbaan en/of rijstrookbreedte, de wegverkanting, soorten toestand van het wegdek en dergelijke, kan het weggedrag dan op een juiste wijze worden aangepast. Met name op smalle wegen komen in de binnenbocht vaak zicht belemmerende obstakels voor. Goed bepalen van de scherpte van die bocht is dan extra moeilijk. Het zicht op de aanwezigheid van een bocht en het verloop van de bocht wordt veelal vergemakkelijkt door de “taal van de weg”  (wegbebakening, bochtschilden, bermpalen). Belijningen op het wegdek en een langs de weg staande bomenrij, bebouwing, lantaarnpalen en dergelijke verhogen ook de waarneembaarheid.

Het zicht in de bocht

Anders dan op rechte weggedeelten kan de zichtafstand in bochten beperkt worden door de straal (kromming) van de bocht in combinatie met begroeiing of bebouwing. Ook de afstand tussen (eventuele) zicht beperkende objecten speelt daarbij een rol.

Een bocht is voldoende overzichtelijk als vóór het inrijden van de bocht:

  • tegemoetkomend verkeer en eventueel in de bocht stilstaande voertuigen of andere obstakels waar te nemen zijn
  • de toestand van het wegdek kan worden beoordeeld
  • het einde van de bocht te zien is

Niet voldoende overzichtelijke bochten worden met een aangepaste en constant snelheid gereden. Pas wanneer de bocht geheel te overzien is en de situatie dit toestaat kan de snelheid worden verhoogd. Een factor die een bocht extra gevaarlijk maakt, is de aanwezigheid van een zogenaamde “nabocht”. In dat geval blijft de straal van die bocht niet constant, maar wordt op een bepaalde plaats (aanmerkelijk) kleiner. De kans bestaat dat deze straalverandering te laat wordt opgemerkt waardoor het voertuig uit de koers raakt. Nog meer dan anders is hierbij een aangepaste snelheid van belang. Deze wordt immers meestal afgestemd op de indruk die je voor of bij het ingaan van de bocht hebt.

Rijden van de bocht

De snelheid in een bocht wordt nadrukkelijk begrensd door het optreden van de middelpuntvliedende kracht die op het voertuig werkt en de wrijvingsweerstand (grip) tussen de autobanden en het type wegdek. Snelheid, de straal van de bocht en de massa van het voertuig zijn bepalend voor de grootte van die middelpuntsvliedende kracht. De banden en de stroefheid van het wegdek waarop gereden wordt zijn bepalend voor de wrijvingsweerstand (grip) tussen banden en wegdek. Naarmate de middelpuntvliedende kracht toeneemt, wordt de kans groter dat de grip tussen band en wegdek wordt overschreden. Gevolg is dat het voertuig de gekozen rij-lijn niet kan volgen en het voertuig uit de bocht raakt.

Ook wegverkanting kan in bochten een belangrijke rol spelen.

Zo vermindert een positieve verkanting het effect van de naar buiten gerichte middelpuntvliedende kracht, terwijl een negatieve verkanting dit effect verstrekt. Vooral op smalle bochtige wegen en op bochtige toeritten naar auto(snel)wegen moet je hier rekening mee houden.

Belangen andere weggebruikers

Je moet steeds op een zodanige wijze rijden dat geen gevaar of (zo min mogelijk) hinder voor het overige verkeer ontstaat of kan ontstaan. Als bestuurder moet je ook op het gedrag van andere weggebruikers kunnen reageren zodat er een zo veilig mogelijke situatie ontstaat en een goede verkeersdoorstroming wordt bevorderd.

Bij het rijden op een auto(snel)weg worden onder bepaalde omstandigheden de op een invoegstrook rijdende bestuurders, die moeten invoegen, geholpen.
Dit geldt bij een invoegstrook met daarop:

  • zwaar verkeer dat niet voldoende snelheid kan maken
  • meerdere invoegende bestuurders, die in verband met grote verkeersdrukte op de doorgaande rijbaan niet kunnen invoegen. Hierop inspelen door het regelen van de snelheid en/of door naar links uit te wijken.

Kijkgedrag

Goed letten op de situatie voor, naast en achter de auto en op de wijze hoe deze situatie zich ontwikkelt. Daartoe kijk je regelmatig in de spiegels, vooral bij bijzondere wegsituaties zoals wegversmallingen en dergelijke. Voordat je vertraagt en/of remt, kijk je in de binnenspiegel (eventueel ook in de buitenspiegels) en houd je rekening met achteropkomend verkeer. Wanneer gestopt wordt aan de rechterzijde van de rijbaan goed letten op rechts naast en kort achter de auto rijdende (brom)fietsers. Om een bocht goed te kunnen rijden zal dat weggedeelte tijdig opgemerkt en overzien moeten worden. Bij minder overzichtelijke of onoverzichtelijke bochten is extra oplettendheid vereist.  In die situaties kan je immers nog eerder met onverwachte ontwikkelingen worden geconfronteerd.

Voor laten gaan

Te allen tijde dienen de daarop rechthebbende weggebruikers voor gelaten te worden (b.v. voorrangsvoertuigen of blinden).

Plaats op de weg

Een bestuurder is verplicht zo veel mogelijk rechts te rijden. De concrete situatie ter plaatse bepaalt wat onder “zoveel mogelijk rechts” wordt verstaan. Als bestuurder blijf je op veilige afstand van trottoir, berm, aaneengesloten rij geparkeerde auto’s (portier breedte), eventueel tegenliggers en dergelijke.

Wanneer aan de rechterzijde op de weg op enige afstand van elkaar voertuigen staan geparkeerd, hoef je niet telkens tussen deze voertuigen naar rechts te gaan, zolang je daarbij geen gebruik maakt van de weghelft die bestemd is voor het tegemoetkomend verkeer.

Houd rekening met de aanwezigheid van (brom)fietsers en dergelijke op de rijbaan en stem je plaats op de weg daar op af. Zo hoef je op brede wegen zonder noodzaak niet naar rechts tussen (brom)fietsers uit te wijken als dit een onrustig verkeersbeeld veroorzaakt. In een dergelijk geval mag je zoveel mogelijk in een rechte lijn op de eigen rijbaanhelft rijden.

Als een rijbaan in rijstroken is verdeeld , volg je in principe de rechter rijstrook. Bij rijstroken van normale breedte, rijd je ongeveer in het midden van de rijstrook. Op buitenwegen waarvan de rijbaan niet breder is dan één normale rijstrook, op het midden van de rijbaan rijden.

Heeft een rijbaan op een bepaald punt het karakter van een splitsing, door een geblokte markering met aan weerszijden een of meer rijstroken met daarboven aangebrachte richtingborden (zogenoemde “weefvakken”), dan mag bij het volgen van een bepaalde richting een andere dan de meeste rijstrook worden gevolgd.

Suggestiestroken (zonder symbolen) en fietsstroken (onderbroken strepen) in principe niet berijden. Bij afslaan kunnen andere normen gelden. Deze zijn opgenomen bij het onderdeel “afslaan”.

Bij dichte mist, sneeuwval, slagregen, duisternis en opspattend water, vooral op autowegen en autosnelwegen zoveel mogelijk van de rechterrijstrook gebruik maken (ontsnappingsmogelijkheid).

Rijdend op een autoweg of autosnelweg, bij nadering van een invoegstrook vaststellen of daarop verkeer rijdt en welke invoegmogelijkheden dat verkeer heeft. Zijn er voor dat verkeer reële mogelijkheden om in te voegen dan niet onnodig naar links uitwijken.

Bij het volgen van bochten door middel van een vloeiende stuurbeweging de juiste plaats op de rijbaan aanhouden. Dit is niet alleen van belang voor je eigen rijgedrag, maar ook het overige verkeer. Zij kunnen dan hun rijwijze daar op afstemmen.

Houd doorlopend rekening  met obstakels, verkeersvoorzieningen e.d..

Voldoende afstand houden (volgafstand)

Bij het volgen van een ander voertuig moet je voldoende afstand houden. Als uitgangspunt geldt hierbij tenminste de ”twee seconden regel”. Hierbij is de volgafstand gelijk aan de afstand die bij een bepaalde snelheid in twee seconden wordt afgelegd. Bij toepassen van deze regel is de volgafstand in meters ongeveer de helft van de gereden snelheid in kilometers.
Het gaat hier om de minimaal vereiste tussenafstand van twee voertuigen die met ongeveer dezelfde snelheid achter elkaar blijven rijden. Bij het aanhouden van deze minimumafstand kan ingeval van noodzaak onder normale omstandigheden het voertuig tijdig tot stilstand worden gebracht.

Bij het aanhouden van deze minimumafstand kan:

  • ingeval van noodzaak, bij goed anticiperen, moet het voertuig tijdig tot stilstand worden gebracht
  • een uitwijkmanoeuvre worde uitgevoerd
  • het wegdek over voldoende afstand worden geobserveerd op afwijkingen en / of onregelmatigheden

Een grotere volgafstand is onder andere noodzakelijk bij het rijden achter een “ondoorzichtige” voorligger, bij nat weer en bij het op te korte afstand gevolgd worden door een ander voertuig, maar kan ook in alle andere omstandigheden geen kwaad.

Bij het aanhouden van een voldoende ruime volgafstand, afhankelijk van wegsituatie en/of verkeersdrukte, ook rekening houden met inhalend verkeer dat wil invoegen. In geval van een wegversmalling, invoegend verkeer daartoe de gelegenheid bieden. Tijdens het rijden in file de tussenafstand zoveel mogelijk gelijk houden, zodat het voertuig zoveel mogelijk kan blijven rollen.

Snelheid

De geldende maximumsnelheid mag je niet overschrijden. De snelheid moet je bovendien zodanig regelen, dat daardoor voor het overige verkeer geen gevaar of onnodige hinder ontstaat of kan ontstaan. De snelheid moet zodanig zijn dat je als bestuurder voortdurend in staat bent het voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover je de weg kan overzien en waarover deze vrij is. De snelheid moet je ook steeds afstemmen op de situatie en het overige verkeer ter plaatse. Dit betreft onder andere de aard en gesteldheid van de weg, weersomstandigheden, verkeersdrukte en wegwerkzaamheden.

Naarmate de tussenruimte beperkter is, rijd je met een lagere snelheid. Zonder noodzaak niet uitzonderlijk langzaam rijden ten opzichte van het overige verkeer. Daardoor ontstaat onnodige hinder, wat bovendien kan leiden tot verkeersgevaarlijke situaties.

De snelheid wordt bij nadering van een bocht aangepast aan de wegsituatie en de  omstandigheden, en vóór het insturen zodanig geregeld dat die bocht veilig en verantwoord gereden kan worden.

Bij het uitkomen van de bocht wordt de snelheid weer zo veel mogelijk, geleidelijk en overeenkomstig de geldende maximumsnelheid opgevoerd. Bochten worden met een gelijkmatige / constante snelheid gereden, met dien verstande dat in bepaalde bochten afhankelijk van de bochtstraal en de situatie de snelheid kan worden verhoogd. In onoverzichtelijke bochten de snelheid pas verhogen wanneer de bocht geheel te overzien is.

Reageren op verkeerslichten en aanwijzingen

Gevolg geven aan verkeerslichten. Aanwijzingen , gegeven door daartoe bevoegde ambtenaren (of andere personen) moet je altijd opvolgen. Verkeerslichten op rechte weggedeelten kunnen onder andere zijn geplaatst bij kruispunten, wegwerkzaamheden, bruggen en bijvoorbeeld ten behoeve van rijstrooksignalering. Ook stoptekens van verkeersbrigadiers moeten worden opgevolgd.

Reageren op overige verkeerstekens

Geef gevolg geven aan verkeerstekens. Behalve verkeerstekens die conform wettelijke voorschrift moeten worden opgevolgd, kunnen ook andere tekens gelden. Deze tekens, die op, langs of boven de rijbaan zijn aangebracht, hebben tot doel het verkeer te geleiden of te informeren over een bepaalde situatie.
Tekens ter geleiding van het verkeer, zoals bocht aangevende vlakken, puntvlakken, druppels en dergelijke, of tekens welke een betere doorstroming bevorderen, respecteren. Dat geldt ook voor strepen die niet de functie hebben om een rijbaan in rijstroken te verdelen maar waarvan overschrijding toch ongewenst is.

Ook rekening houden met tekens die een waarschuwend karakter hebben. Met name die zijn geplaatst op het wegdek en wegverloop aangeven. De rijwijze daarop aanpassen. Het opvolgen van, of rekening houden met een verkeersteken gebeurt steeds op verantwoorde wijze. Nimmer mag als gevolg daarvan gevaar of meer dan noodzakelijke hinder ontstaan of kunnen ontstaan voor het overige verkeer.

Geven van/reageren op signalen

Alleen ter afwending van dreigend gevaar mag je geluidssignaal of knippersignaal geven. Indien noodzakelijk reageren op door andere bestuurders gegeven signalen.

Wordt bij een afbuigende voorrangsituatie het (doorgaande) wegverloop gevolgd, dan is het wenselijk om ter verduidelijking naar het andere verkeer richting aan te geven.

In verband met (geluid)overlast mogen deze signalen niet langer duren dan nodig is. Rekening houden met motorvoertuigen waarmee bepaalde werkzaamheden worden uitgevoerd. Door middel van een zwaailicht of knipperlicht wordt een min of meer gevaarlijke of afwijkende situatie aangegeven.

Ook rekening houden met de voorgeschreven tekens van andere weggebruikers.
Dit kunnen onder andere zijn:

  • het richting aangeven door een bestuurder waarmee deze aangeeft links of rechts te willen afslaan
  • het in werking zijnde remlicht van een voor je rijdend voertuig
  • knipperende waarschuwingslichten
  • een op de rijbaan geplaatste gevarendriehoek

Vooral ook in of nabij onoverzichtelijk bochten rekening houden met signalen van het overige verkeer.

Vertragen, remmen, stoppen

Als de omstandigheden dit vereisen moet je tijdig afremmen en zo nodig stoppen. Niet zonder noodzaak zodanig remmen dat daardoor gevaar of hinder voor het overige verkeer ontstaat of kan ontstaan. Door (met name vóór bochten) tijdig de gastoevoer te verminderen. Kan zodanig worden vertraagd dat remmen niet nodig is.
Niet harder remmen en vaker dan door de omstandigheden noodzakelijk is. Als voor korte of langere tijd wordt gestopt, mag geen gevaar of hinder ontstaan of kunnen ontstaan voor andere weggebruikers. Daar bij met name rekening houden met het doorgaans langzamer rijdende (brom)fietsverkeer.