In- en uitvoegen extra info

Maximum snelheid autosnelweg

Uniek voor de autosnelweg is dat iedereen -door scheiding van de vangrail in de middenberm- dezelfde kant op rijdt, met min of meer dezelfde snelheid. Kruisend verkeer (gelijkvloerse kruispunten) en verkeerslichten zijn er op autosnelwegen niet. De maximum toegestane snelheid op autosnelwegen is voor personenauto’s zonder aanhanger altijd 130 kilometer per uur, tenzij door verkeerstekens anders is aangegeven. Een afwijkende snelheid wordt door verkeersborden, elektronische signaleringsborden of matrixborden, hectometerpaaltjes kenbaar gemaakt.

De autosnelweg

Op een toeleidende weg kun je een autosnelweg herkennen aan de het rode rechthoek  op de bewegwijzeringsborden met in deze rechthoek -in witte letter en cijfers- de aanduiding van het nummer van de autosnelweg. Bij oprijden van de autosnelweg is verkeersbord G1 (autosnelweg) geplaatst; bij verlaten verkeersbord G2 (einde autosnelweg).

Lees welk gedrag er van je verlangd wordt, bij naderen, rijden en verlaten van een autosnelweg !

Naderen en invoegen op de autosnelweg
  1. Op afstand moet je herkennen met welke weg  je te maken hebt. Doordat je tijdig weet dat je een autosnelweg nadert, kun je hier je rij- en kijkgedrag op aanpassen en het rijgedrag van anderen voorspellen.
  2. Maak bij aan komen rijden voldoende snelheid met de auto, zodat je de bestuurders op de hoofdrijbaan (ook wel doorgaande rijbaan genoemd) niet hindert. Door goed vooruit te kijken en je rijgedrag aan te passen op de plaats waar je logisch en veilig kunt invoegen, zal dit invoegen vloeiend kunnen verlopen. Bepaal je snelheid en plaats van invoegen door het verkeersbeeld al tijdens het aan komen rijden  -links van je- op de hoofdrijbaan meerdere keren te observeren.
  3. Kijk herhaaldelijk in de binnenspiegel, linker buitenspiegel, naast de auto, maar ook vóór de auto, zodat je steeds weet waar het overige verkeer zich bevindt en hoe zij handelen. Denk ook aan de ‘dode hoek’ van de auto waar je in rijdt.
  4. Je mag pas gaan invoegen, nadat je zeker weet dat je dit veilig kunt doen. Het overige verkeer mag je hierbij niet hinderen. Bepaal zorgvuldig of je (nog) kunt invoegen bij de ruimte die je voor jezelf bij aan komen rijden in gedachte had. Zoniet, dan bepaal je de plaats van invoegen opnieuw.
  5. Ben je er zeker van dat je kunt invoegen, dan geef je een signaal naar (bijna altijd) links en maakt een rustige en vloeiende stuurbeweging naar links en rijdt de hoofdrijbaan op. Door het juist aangeven van richting, maak je bestuurders die al op de autosnelweg rijden kenbaar dat je wilt gaan invoegen. Dit geldt ook voor bestuurders die achter je rijden.
  6. Wees bij het invoegen niet te voorzichtig, maar ook niet te roekeloos. Als je dezelfde snelheid rijdt als de bestuurders op de hoofdrijbaan, heb je theoretisch niet heel veel meer ruimte nodig dan je de lengte van je eigen voertuig.
  7. Ben je éénmaal ingevoegd op de autosnelweg, dan doe je direct een nacontrole zoals in punt 3 beschreven.
  8. Pas je snelheid aan op die van de bestuurders op de hoofdrijbaan.

 

Rijden van én inhalen op de autosnelweg
  1. Rijdend op de autosnelweg houd je zoveel mogelijk een constante snelheid aan, maar let daarbij wel op de maximum toegestane snelheid. Eventueel vertragen (voet van het gas) of versnellen, doe je zo geleidelijk mogelijk. Door dit gedrag bevorder je een rustig verkeersbeeld.
  2. Afwisselend kijk je actief en ver voor je uit; zover als mogelijk, maar minimaal vier auto’s. Fixeer je blik niet op een rechte lijn vóór de auto, maar maak je blik breed. Bij een brede blik ben je jezelf ook bewust van je omgeving en kun je beter op onverwachte situaties reageren.
  3. Kijk ook geregeld in de binnenspiegel, buitenspiegel(s) en naast de auto. Iedere 5 á 8 seconden is de regel, maar laat dit ook afhangen van de (on)rust en drukte op de weg.
  4. Denk bij een brede blik aan: de vluchtstrook, deel van de berm, invoegstrook, uitrijstrook, maar ook de omgeving. Denk bij onverwachte situaties aan: plotseling snelheid minderen of remmen voor je, roekeloos gedrag van anderen, mistbanken, regen, gladheid, wegwerkzaamheden enz. Pas je gedrag en de snelheid van de auto aan, aan de -wisselende- omstandigheden.
  5. Houd voldoende volgafstand aan ten opzichte van je voorligger. De veel geuite regel is de 2-seconden-regel. Maar…3 á 4 seconden geven je véél meer tijd om te handelen op onverwachte situaties. Zolang je het overige verkeer niet hindert, mag en kan dit.
  6. Om de volgafstand te bepalen, kijk je wanneer je voorligger langs een statisch object rijdt (lantaarnpaal, hectometerpaaltje, verkeersbord) en telt rustig de seconden. Het moment dat jij datzelfde object passeert bepaalt je volgafstand in seconden.
  7. Bij het inhalen op de autosnelweg pas je dezelfde kijktechniek en handelen toe als bij het invoegen (punt 3 en 4). Schat de snelheid van achteropkomende bestuurders goed in, zodat je deze niet hindert en stuur geleidelijk en vloeiend naar de linker rijstrook. Bij inhalen zal je veelal (enigszins) versnellen; laat de snelheid tijdens het kijken en wachten op de gelegenheid om in te halen niet zakken. Bij wisselen van rijstrook voer je een bijzondere manoeuvre uit, waarbij je al het overige verkeer vóór moet laten gaan.
  8. Plaats op de weg is rechts! Dit betekent dat je ná je inhaalactie weer naar de rechterrijstrook gaat, als dit logisch is binnen het verkeersbeeld. Je schuift rustig en vloeiend naar rechts, zodra dit veilig kan. Vóórdat je naar rechts opschuift, kijk je eerst in de binnenspiegel en in het verlengde van je rechterschouder naast de auto om te beoordelen of het kan. Denk ook aan de dode hoek
  9. Bij het terugsturen naar de rechterrijstrook hinder je de ingehaalde voertuigen niet. Stuur naar rechts zodra je het ingehaalde voertuig in je binnenspiegel ziet, of zodra deze in de rechter buitenspiegel zichtbaar is (is wat eerder) Hiermee voorkom je schrikreacties van de ingehaalde bestuurder.
Uitvoegen – Uitrijden van de autosnelweg
  1. Kijk voldoende ver vooruit op de bewegwijzeringsborden om tijdig de aanduiding van de afslag te zien waar je de autosnelweg wilt uitrijden (1ste aanduiding meestal op 1200 meter, vervolgens veelal op 900, 600 en 300 meter)
  2. Kies tijdig de juiste rijstrook als voorbereiding op het uitrijden (doorgaans de meest rechts gelegen rijstrook)
  3. Op ongeveer 300 meter vóórdat de uitvoegstrook begint geeft je richting aan naar rechts om achteropkomende bestuurders kenbaar te maken dat je de autosnelweg gaat verlaten.
  4. Kijk -vóór je gaat uitvoegen- ver vóór de auto, in je binnenspiegel en rechts naast de auto, zodat je op de hoogte bent van de situatie rondom de auto. Bij het kijken rechts  naast de auto, kijk je zeker tot op de vluchtstrook, omdat  hier sleep-, hulpdiensten en politievoertuigen kunnen (en mogen) rijden.
  5. Zodra de uitrijstrook begint, rijd je deze rustig sturend op en volgt deze. Indien nodig minder je pas snelheid vanaf het moment dat je op de uitrijstrook rijdt, zodat je de bestuurders op de doorgaande rijbaan niet hindert.
  6. Zet je richtingaanwijzer uit / neutraal zodra je het puntstuk aan het eind van de uitvoegstrook voorbij rijdt. Nadien maakt je een eventueel volgend afslaan met de richtingaanwijzer weer direct kenbaar.
  7. Blijf voldoende ver vooruit kijken zodat je het verloop van de weg goed ziet (scherpe bocht, kruispunt binnen korte afstand van de uitvoegstrook, verkeerslichten etc.) en hier je snelheid en stuurgedrag op kunt aanpassen. Door b.v. rechts over de schouder een U-bocht vroegtijdig te volgen kun je wachtende bestuurders/file voor een verkeerslicht op tijd opmerken en hier na handelen.
De gecombineerde invoeg- en uitvoegstrook
  1. Als je deze strook blijft volgen, geef je dit aan door richting naar rechts aan te geven en zodoende duidelijkheid te geven aan de andere bestuurders.
  2. Als je wilt gaan invoegen op de hoofdrijbaan, geef je -om duidelijkheid te verschaffen- richting naar (meestal) links.
  3. Bestuurders op de hoofdrijbaan, die  -voor hen- de uitvoegstrook willen oprijden, laat je vóórgaan als jij deze wilt verlaten. Door deze bestuurders vóór te laten gaan bevorder je de doorstroming op de hoofdrijbaan/doorgaande rijbaan.
  4. Door bij zowel invoegen als uitvoegen voldoende ver vooruit te kijken, de juiste snelheid te kiezen en tijdig je plaats te bepalen waar je van rijstrook wilt wisselen, zal dit zelden problemen opleveren.
  5. Houd wel rekening met een onrustig verkeersbeeld (en eventuele fouten van een ander), omdat je  in deze situaties zowel uitvoegende als invoegende bestuurders hebt. Theoretisch vraagt dit dus minimaal twee keer zoveel aandacht als het gangbare invoegen en uitvoegen.